19

De partizaan die wachtdienst had maakte ons voor het middaguur wakker toen hij door de deur van de hut naar binnen stommelde; ondanks zijn paniek trachtte hij zijn stem te dempen.

‘Ze komen eraan,’ zei hij. Nog voordat hij aan zijn tweede zin kon beginnen waren we al overeind gesprongen om onze spullen bijeen te rapen, meteen alert door het nieuws dat er reëel gevaar dreigde. We hadden met onze laarzen aan geslapen en waren klaar om te vertrekken. ‘Een hele compagnie, zo te zien. Met gevangenen.’

Korsakov hing de riem van zijn geweer om zijn schouder. ‘Infanterie?’

‘Ik heb geen pantservoertuigen gezien.’

Een halve minuut later stroomden we door de scheef hangende deur naar buiten, de vijandige zonneschijn in. In het raamloze hutje was het zo donker geweest als het graf, en ik kon mijn ogen nauwelijks openhouden in het felle middaglicht. We volgden Korsakov, en zijn onuitgesproken bevel was eenvoudig: rennen.

We hadden geen schijn van kans. Nog voordat de laatste man het hutje uit was, hoorde ik schreeuwende Duitse stemmen. Ik veranderde in een dier, niet in staat te denken, voortgedreven door niets dan angst. Het was warmer geworden, en de zware, natte sneeuw zoog aan mijn laarzen, remde me af.

Toen ik negen was, kwam er een delegatie van beroemde Franse communisten naar Piter en besloot de Partij de straten op te knappen. Werklieden met tussen hun lippen bungelende sigaretten goten verse teer over de Vojnova en streken die glad met troffels aan lange stelen, zodat mijn straat eruitzag als een boulevard van gesmolten chocola. Samen met de Antokolski-tweeling had ik er vlak voor de poort van het Kirov de hele ochtend naar staan kijken. Ik kan me niets specifieks herinneren dat aanleiding gaf tot onze collectieve beslissing. Zonder een woord te zeggen, zonder elkaar zelfs maar aan te kijken, trokken we onze schoenen uit, gooiden ze op de binnenplaats en sprintten de straat over. We hadden onze voetzolen wel kunnen verbranden, maar dat kon ons niets schelen; we lieten onze voetstappen achter in het zachte wegdek en bleven rennen toen we aan de andere kant waren, terwijl de werklieden vloekend met hun troffels naar ons schudden. Ze waren niet gemotiveerd genoeg om achter ons aan te jagen, wetend dat ze ons toch niet te pakken konden krijgen.

Mijn moeder had die avond een uur nodig om mijn voeten schoon te boenen; boos schuurde ze ze met zeep en puimsteen. Mijn vader stond met zijn handen op zijn rug bij het raam en onderdrukte een glimlach terwijl hij naar de Vojnova keek. In het licht van de straatlantaarns lag de weg er glanzend en volmaakt bij, afgezien van drie paar kleine voetafdrukken die het oppervlak ontsierden als meeuwensporen in het natte zand.

Over opdrogende teer heen rennen was heel anders dan door de smeltende sneeuw rennen; ik weet ook niet waarom die twee gebeurtenissen in mijn herinnering met elkaar verbonden zijn, maar het is wel zo.

Geweerschoten galmden tussen de sparren. Een kogel floot langs me heen, zo luid en dichtbij dat ik mijn slaap betastte om te zien of ik geraakt was. Ik zag de man vóór me op de grond vallen, en aan de manier waarop hij viel kon ik zien dat hij niet meer zou opstaan. Ik kon niet sneller lopen en ik kon ook niet banger worden, dus de dood van die man veranderde voor mij niets. Op dat moment was ik niet langer Lev Abramovitsj Beniov. Ik had geen moeder die nog springlevend was en in Vjazma woonde en geen vader die dood was en begraven op een naamloos stukje grond. Ik was geen afstammeling van Thorageleerden met zwarte hoeden aan vaderskant en frêle Moskovieten uit de bourgeoisie aan moederskant. Als een Duitser me op dat moment bij de kraag had gevat, heen en weer had geschud en in perfect Russisch mijn naam had gevraagd, had ik hem geen antwoord kunnen geven, had ik niet eens een samenhangende zin kunnen vormen om om genade te smeken.

Ik zag dat Korsakov zich omdraaide om op onze achtervolgers te schieten. Voordat hij de trekker kon overhalen, werd zijn onderkaak door een kogel van zijn gezicht gereten. Hij knipperde met zijn ogen, die nog altijd alert stonden, hoewel zijn halve gezicht weg was. Ik rende langs hem heen tegen een steile helling op en aan de andere kant weer naar beneden, waar in een smalle geul een beekje was ontstaan van smeltwater, dat tussen gevallen stenen en takken door langs me heen klaterde.

Een of ander vaag instinct volgend verlegde ik mijn koers en volgde het beekje. Heuvelafwaarts rende ik over de glibberige stenen, beduidend sneller nu ik geen last meer had van de sneeuw. Mijn lichaam wachtte op de onvermijdelijke kogel, de spoorspijker die tussen mijn schouderbladen zou worden gehamerd en me voorover zou doen klappen, het koude water in. Ondanks alles was ik merkwaardig lichtvoetig; mijn voeten wisten zonder overleg met mijn hersenen hun weg te vinden, en ik maakte niet één misstap in het ijskoude water, dat om mijn laarzen heen opspatte.

Ik weet niet hoe lang of hoe ver ik heb gerend, maar uiteindelijk moest ik stoppen. Ik dook weg achter de stam van een eeuwenoude lariks met hangende takken die zwaar waren van de smeltende sneeuw en probeerde zittend in de schaduw op adem te komen. Mijn benen hielden maar niet op met beven, zelfs niet toen ik mijn gehandschoende handen op mijn bovenbenen drukte om ze tegen te houden. Zodra mijn longen geen pijn meer deden, gluurde ik om de boomstam heen heuvelopwaarts.

Er kwamen drie mannen in afgemeten looppas op me af, met hun geweren in de hand. Geen van allen droegen ze een Duits uniform. De dichtstbijzijnde man had een wit winteruniform aan, en ik besefte dat het de partizaan was die ik de trouwring van de ringvinger van een dode man had zien zuigen. Markov, noemden de anderen hem. Op dat moment hield ik van hem, van zijn stompe, rode gelaatstrekken, van de diepliggende ogen die ik de avond tevoren nog moordlustig zou hebben genoemd.

Achter hem aan kwam Kolja, en toen ik hem zag, moest ik hardop lachen. Vrijdagavond had ik hem ontmoet, pas tegen maandag was ik hem aardig gaan vinden, en nu, op dinsdagmiddag, kon ik wel janken van geluk omdat ik hem levend terugzag. Tijdens de vlucht was hij zijn muts van astrakanbont kwijtgeraakt, en zijn blonde haar hing over zijn voorhoofd tot hij het wegveegde. Hij draaide zich om naar de man naast hem om grijnzend iets te zeggen, en ik wist dat het voor zijn gevoel iets heel grappigs was.

De man naast hem bleek Vika te zijn. In tegenstelling tot Kolja had ze haar bontmuts nog; ze had hem omlaag getrokken tot over haar wenkbrauwen, en zelfs van die afstand kon ik vlak onder de rand van konijnenbont haar wolfachtige blauwe ogen heen en weer zien schieten. Wat Kolja ook zei, ze kon er niet om lachen. Ze leek niet eens te luisteren. Om de paar passen keek ze om, alert op achtervolgers.

Ik kon nooit erg lang hebben gerend (tien, twintig minuten misschien), maar mijn herinnering aan het interieur van de pelsjagershut leek wel gestolen van een vreemde. Echte doodsangst – het oprechte geloof dat je elk moment op gewelddadige wijze de dood kunt vinden – wist in je hoofd alles uit, behalve zichzelf. Dus zelfs toen ik Kolja, Vika en Markov zag, die drie gezichten die op dat moment in mijn ogen de mooiste gezichten van heel Rusland waren, was ik niet in staat hun namen te roepen of naar hen te zwaaien. De schaduw onder de overhangende takken van de lariks was mijn veilige haven. Er was niets slechts met me gebeurd sinds ik daar zat. De Duitsers hadden me niet gevonden. Ik had niemand gezien bij wie de kaak van het gezicht werd geschoten, zodat er niets overbleef behalve verwonderde ogen boven slagersafval. Ik kon Kolja niet wenken, al was hij in vier dagen tijd mijn beste vriend geworden.

Misschien verschoof ik een beetje of rilde ik, maar ik moet iets van geluid hebben gemaakt, want Vika draaide zich met een ruk naar me om, de kolf van haar geweer tegen haar schouder, de loop op mijn hoofd gericht. Zelfs toen slaagde ik er niet in snel iets te zeggen om mijn leven te redden. Ik had haar naam kunnen roepen. Zelfs een willekeurige zin in het Russisch zou misschien hebben geholpen.

Maar hoewel ik in een donkere schaduw zat en deels aan het oog werd onttrokken door met sneeuw bedekte takken, wist Vika me op de een of andere manier te herkennen, en haar vinger om de trekker ontspande.

‘Het is je kleine vriend,’ zei ze tegen Kolja. ‘Misschien is hij gewond.’

Kolja rende op me af, duwde de larikstakken opzij, greep me bij de revers van mijn jas en duwde mijn hele lichaam eerst naar links en toen naar rechts, op zoek naar kogelgaten.

‘Ben je gewond?’

Ik schudde mijn hoofd.

‘Kom mee dan.’ Hij sleurde me overeind. ‘Ze zitten vlak achter ons.’

‘Het is al te laat,’ zei Vika. Zij en Markov waren bij ons komen staan in de beschutting van de schaduw, en ze gebaarde met de loop van haar geweer naar de heuvel.

Nog geen tweehonderd meter verderop kwamen Duitsers in witte anoraks over de top van de heuvel, voorzichtig oprukkend met hun geweren in de aanslag terwijl ze het terrein afzochten naar mogelijke hinderlagen. Eerst waren het maar een paar soldaten die zich langzaam een weg baanden door de sneeuw, maar van achter de heuvel doken er al snel meer op, tot het op de helling wemelde van de mannen die ons wilden doden.

Markov haalde een verrekijker uit een zak van zijn overall. Die richtte hij op de verkenners die voor de anderen uit de heuvel af liepen.

‘Erste Gebirgsjäger Division,’ fluisterde hij terwijl hij de verrekijker doorgaf aan Vika. ‘Zie je de edelweissinsignes?’

Ze knikte, gebarend dat ze de verrekijker niet nodig had. Tussen de rijen geüniformeerde soldaten in marcheerde met gebogen hoofd een kudde gevangenen. Soldaten van het Rode Leger in vuile uniformen sjokten naast verdoofde burgers, die droegen wat ze bij elkaar hadden weten te rapen toen de Duitsers hun dorpen overvielen. Sommige arme zielen liepen in hemdsmouwen, zonder jas, muts of handschoenen. Ze ploeterden door de sneeuw, zonder ook maar één keer op te kijken of iets te zeggen, en ze kwamen recht op ons af.

‘Zo te zien komt er een hele compagnie deze kant op,’ zei Markov, die zijn verrekijker wegstopte en zijn geweer gereedmaakte. ‘Typisch dat het net nu gebeurt, als we een zak vol goud hebben.’

Vika legde haar hand op Markovs arm. ‘Wil je dan zo graag een martelaar worden?’

Hij wierp haar een vluchtige blik toe, met het stalen vizier van zijn geweer al op de dichtstbijzijnde nazi gericht.

‘Gewone infanterie,’ zei ze, ‘dat stelt niets voor. We hebben het op de Einsatz gemunt.’

Met een boze blik duwde hij haar hand weg, alsof ze een krankzinnige vrouw was die op straat om geld bedelde.

‘We hebben niet veel keus. Ik zie alleen maar bergcommando’s.’

‘Einsatsgruppe A reist met de Erste Gebirgsjäger mee. Dat weet je toch. Abendroth moet ergens in de buurt zijn.’

Kolja en ik wisselden een blik. De vorige avond hadden we de naam Abendroth voor het eerst te horen gekregen, en nu al deed de klank ervan ons beven. Ik kon de gedachte aan Zoja die op de vloer lag te kronkelen naast haar afgezaagde voeten niet van me afzetten. Van de man zelf kon ik me geen voorstelling maken, want de meisjes hadden hem niet beschreven, maar zijn handen zag ik zó voor me – bedekt met sproetjes van bloed, de nagels onberispelijk gevijld – terwijl hij de zaag op de houten vloer van de boerderij neerlegde.

‘Het is voorbij,’ zei Markov. ‘Ik ben het vluchten beu.’

‘Ik heb nooit iets gezegd over vluchten. Ze hebben meer dan honderd gevangenen. Als we ons ertussen mengen ...’

‘Heb je je verstand verloren, stomme trut? Denk je echt dat de moffen je overgave zullen accepteren als je met je geweer in de lucht op hen afstapt?’

‘We geven ons niet over.’ Ze klemde haar gehandschoende hand om een laaghangende tak, hees zichzelf omhoog en stak haar geweer in de opening tussen de stam en de tak. Toen liet ze zich weer op de grond zakken, klopte de sneeuw van haar handschoenen en gebaarde dat Markov ook zijn geweer moest verstoppen.

‘We mengen ons tussen de gevangenen en wachten het juiste moment af. Ze hebben die schapen al op wapens gefouilleerd. Je hebt toch nog ergens een pistool? Kom, schiet op. Stop dat geweer weg.’

‘Voor hetzelfde geld fouilleren ze iedereen nog een keer.’

‘Welnee.’

De dichtstbijzijnde Duitsers waren minder dan honderd meter van ons verwijderd; ze hadden hun capuchons stevig over hun legerpet heen getrokken. Markov staarde naar hen, naar de roze gezichten die een gemakkelijk doelwit vormden voor een ervaren scherpschutter.

‘De helft van die gevangenen schieten ze nog voor het vallen van de avond af.’

‘Dan zorgen wij dat we bij de andere helft horen.’

Kolja knikte glimlachend; het idee sprak hem wel aan. Het was precies het soort krankzinnige plan dat hij zelf ook had kunnen bedenken, en het verbaasde me niet dat hij ermee in zijn nopjes was.

‘Het is een poging waard,’ fluisterde hij. ‘Als we ons bij hen kunnen aansluiten, hebben we nog een kans. En als ze ons zien, oké, dan kunnen we het alsnog op een schieten zetten. Het is een goed plan.’

‘Het deugt voor geen meter,’ zei Markov. ‘Hoe moeten we ertussen komen zonder dat ze ons zien?’

‘Je hebt toch nog een paar granaten?’ vroeg Vika.

Markov staarde haar aan. Hij zag eruit alsof hij meerdere keren in zijn gezicht was geslagen, want zijn neus was zo plat als die van een bokser en de helft van zijn ondertanden ontbrak. Uiteindelijk schudde hij zijn hoofd, gespte zijn geweer om de aanzet van een kapotte tak en gluurde naar de naderende colonne.

‘Je bent een irritant kutwijf, weet je dat?’

‘Trek je uniform uit,’ antwoordde ze. ‘Je ziet eruit als een skisoldaat. Dat valt meteen op.’

Snel knoopte Markov zijn overall los, en hij ging in de sneeuw zitten om hem over zijn laarzen heen uit te kunnen trekken. Onder het uniform droeg hij een gevoerd canvas jachtvest, een paar wollen truien over elkaar heen en een werkbroek die onder de verfspatten zat. Hij trok een granaat op een stok uit een canvas buidel, haalde een lont ter grootte van een sigaret uit de verpakking en stak hem in de kop van de granaat.

‘We moeten het op precies het juiste moment doen,’ zei hij.

Op onze hurken en doodstil drukten we ons tegen de brede stam van de lariks aan, en we hielden onze adem in toen de eerste Duitse soldaten ons op minder dan twintig meter afstand passeerden.

Niemand had de moeite genomen mijn mening te vragen, wat ook wel logisch was, want zelf was ik met niet één suggestie gekomen. Sterker nog, ik had geen woord meer gezegd sinds ik door de deur van de pelsjagershut naar buiten was gerend, en nu was het te laat.

Beide mogelijkheden stonden me niet aan. Een apocalyptisch vuurgevecht was misschien prima voor een geharde guerillastrijder als Markov, maar ik was niet klaar voor een zelfmoordmissie. Ons voordoen als gevangenen leek een bizarre misrekening – hoe lang werden gevangenen tegenwoordig in leven gehouden? Als iemand mijn mening had gevraagd, zou ik erop aangedrongen hebben om óf te vluchten, al betwijfelde ik of ik nog veel verder kon rennen, óf te proberen in de boom te klimmen en te wachten tot de Duitsers ons gepasseerd waren. Me verstoppen tussen de takken werd steeds aanlokkelijker toen de voorste gelederen van de Gebirgsjägereenheid ons passeerden zonder ons op te merken.

Toen de eerste rijen Russische gevangenen langs onze boom sjokten, knikte Vika naar Markov. Die ademde diep in, liep naar de rand van de schaduw van de lariksboom en slingerde de granaat zo ver weg als hij kon.

Vanaf de plek waar ik me bevond kon ik niet zien of de Duitsers de granaat opmerkten die over hen heen vloog. Ik hoorde geen waarschuwingskreten. Met een gedempt fwoep landde de granaat dertig meter verderop in de sneeuw. Een paar tellen lang was ik ervan overtuigd dat het een blindganger was, tot hij met zo veel kracht explodeerde dat de sneeuw van de trillende larikstakken op ons neerregende.

Iedereen die met de compagnie meemarcheerde, zowel de bergcommando’s als de gevangenen, zakte kortstondig in paniek door zijn hurken en keek naar links, waar een enorme geiser van sneeuw de lucht in vloog. We glipten uit de schaduw van de boom en liepen ongezien in de richting van de ongeorganiseerde troep Russen, terwijl de Duitse officiers bevelen schreeuwden en met hun verrekijkers diep in het woud tuurden, op zoek naar sluipschutters in de bomen. We waren nu heel dicht bij onze gevangen landgenoten: vijftien meter nog, veertien, dertien, zachtjes lopend, de aandrang onderdrukkend om het laatste stukje te sprinten. De Duitsers meenden in de verte tussen de struiken een beweging op te vangen; er klonk een kakofonie van kreten en instructies, er werd gewezen en soldaten lieten zich op hun buik vallen, klaar om vanuit liggende positie te vuren.

Tegen de tijd dat ze beseften dat er links van hen geen vijanden waren, waren wij vanaf rechts geïnfiltreerd. Enkele gevangenen zagen ons erbij komen, maar ze toonden geen spoor van kameraadschap of welkom. Het leek hen niet te verbazen dat vier nieuwkomers zich bij hen hadden gevoegd; de gevangenen, zowel de soldaten als de burgers, waren zo murw gebeukt dat ze het waarschijnlijk volkomen natuurlijk vonden dat Russen uit het bos opdoken om zich stiekem aan de vijand over te geven.

Alle gevangenen waren van het mannelijk geslacht, van jongetjes met een fietsenrek en een bevroren snottebel op hun bovenlip tot oude mannen met een kromme rug en witte stoppels op hun kin. Vika trok haar muts van konijnenbont nog verder naar beneden; in haar vormeloze overall leek ze zo veel op een tienerjongen dat niemand haar een tweede blik waardig keurde.

Minstens twee van de soldaten van het Rode Leger droegen geen laarzen, maar hadden alleen wollen sokken om hun voeten warm te houden. De Duitsers beschouwden een paar met vilt gevoerde leren sovjetlegerlaarzen als een kostbare schat, want ze zaten veel warmer en waren veel duurzamer dan hun eigen schoeisel. De wollen sokken van de soldaten moesten doorweekt zijn van de gesmolten sneeuw. Wanneer de temperatuur daalde en de sokken bevroren, zouden ze met ijsblokken aan hun voeten moeten lopen. Ik vroeg me af hoe lang ze dat zouden volhouden, hoeveel kilometer, terwijl het verdoofde gevoel zich van hun tenen verspreidde naar hun kuiten en knieën. Hun ogen stonden dof en ellendig als die van de trekpaarden die vroeger de sleeën door de besneeuwde straten van Piter voorttrokken, voordat het eten opraakte en de paarden om hun vlees werden geslacht.

De Duitsers praatten in hun eigen taal. Het leek erop dat niemand ernstig gewond was geraakt door de fragmentatie, hoewel één jonge soldaat met een dun, rood sneetje in zijn wang zijn handschoen had uitgetrokken zodat hij het bloed met zijn duim kon afvegen en het aan zijn kameraden kon laten zien, trots op zijn eerste oorlogswond.

‘Ze denken dat het een landmijn was,’ fluisterde Kolja. Met samengeknepen ogen luisterde hij naar de bevelen van de commandant. ‘Kennelijk komen ze uit Tirol. Het accent maakt hen lastig te verstaan. Ja, ze zeggen dat het een landmijn was.’

De bevelen van de officiers werden doorgegeven aan de soldaten, die zich tot de gedwee wachtende gevangenen wendden en met hun geweren gebaarden dat ze moesten doorlopen.

‘Wacht!’ riep een van de Russen, een burger van in de veertig met dikke lippen die een muts droeg van vilten lappen, met oorkleppen die hij onder zijn kin had vastgebonden. ‘Deze man is een partizaan!’

Hij wees naar Markov. Alle anderen op de heuvel zwegen.

‘Een maand geleden kwam hij bij mij thuis en nam al mijn aardappelen mee, alles wat er aan voedsel te vinden was, omdat ze dat volgens hem nodig hadden voor de oorlog. Horen jullie me? Hij is een partizaan! Hij heeft vele Duitsers gedood!’

Markov staarde de burger aan, met zijn hoofd een beetje scheef als een vechthond.

‘Hou je mond,’ zei hij heel zachtjes. Zijn gezicht was vuurrood van woede.

‘Jij hebt niks meer over mij te zeggen! Jij hebt niks over mij te zeggen!’

Een Leutnant liep stampend op ons af, op de voet gevolgd door drie soldaten, en met z’n allen drongen ze zich door de kring van gevangenen heen die zich om Markov en zijn beschuldiger had gevormd.

‘Wat heeft dit te betekenen?’ bulderde hij. Kennelijk was hij de tolk van de compagnie, want hij sprak Russisch met een Oekraïens accent. Hij zag eruit als een dikke man die pas al zijn vet was kwijtgeraakt; zijn bolle wangen waren leeggelopen en de dikke huidplooien hingen er slap bij.

De beschuldiger stond nog steeds te wijzen, als een uit de kluiten gewassen kind met zijn oorkleppen en zijn bevende lippen, en hij sprak tot de Leutnant, maar wendde geen moment zijn blik van Markov af.

‘Hij is een moordenaar, deze man! Hij heeft landgenoten van jullie vermoord!’

Kolja opende zijn mond om het voor Markov op te nemen, maar Vika gaf hem een felle stoot in de buik met haar scherpe elleboog, en hij zweeg. Ik zag dat hij zijn hand in zijn jaszak stak om de Tokarev te pakken, voor het geval hij die nodig zou hebben.

Markov schudde zijn hoofd. Een merkwaardige, lelijke glimlach trok aan zijn lippen.

‘Ik schijt op je moeder.’

‘Nu ben je niet meer zo dapper! Nu ben je niet meer zo’n taaie! Ja, als je aardappelen steelt van gewone mensen, dan ben je een stoere jongen, maar wat ben je nu? Nou? Wat ben je nu?’

Grauwend griste Markov een pistooltje uit de zak van zijn jachtvest. Hij was een potige man, maar hij trok zijn wapen met de snelheid van een Amerikaanse revolverheld en richtte het op zijn beschuldiger, die achteruitwankelde terwijl de gevangenen om hem heen snel wegdoken.

De Duitsers waren nog sneller. Voordat Markov de trekker kon overhalen, klonk er een salvo uit de MP40-automaten van de soldaten en verscheen er een cluster van gaatjes in het voorpand van zijn vest. Hij wankelde, fronsend alsof hij niet op een belangrijke naam kon komen, en viel achterover in de zachte sneeuw. Vlokjes dons uit de geperforeerde voering van zijn vest zweefden door de lucht.

De beschuldiger staarde naar Markovs lichaam. Hij moet toch hebben geweten waar zijn aanklacht toe zou leiden, maar nu het zover was, leek hij volkomen verbijsterd. De Leutnant nam hem vluchtig op, alsof hij probeerde te besluiten of hij de man moest belonen of straffen. Uiteindelijk raapte hij Markovs pistool op, bij wijze van souvenir, en liep weg, zonder nog aandacht te besteden aan het bloederige tafereel. Zijn jonge soldaten volgden hem na een korte blik op Markovs lichaam, misschien omdat ze zich afvroegen wie van hen het dodelijke schot had gelost.

Al snel marcheerde de compagnie verder. Er was echter iets veranderd. Tien meter voor de eerste Duitsers uit liepen nu zes Russen, die dienstdeden als menselijke mijnenvegers. Elke stap was een kwelling voor hen, en elk moment verwachtten ze het struikeldraad te voelen, de klik van de springveer te horen. Het moet heel verleidelijk zijn geweest om gewoon weg te rennen, maar ze zouden nog geen drie stappen vooruit zijn gekomen voordat de soldaten hen hadden neergeschoten.

Niemand liep in de buurt van Markovs beschuldiger. Hij was onrein, besmet met de plaag. Hij praatte zachtjes in zichzelf, hield een eindeloos, onverstaanbaar betoog, en zijn ogen schoten van links naar rechts alsof hij wachtte op vergelding.

Een rij of tien achter hem sjokte ik tussen Vika en Kolja in door de sneeuw. Als een gevangene zo hard praatte dat de Duitsers het konden horen, snauwde een van de soldaten: ‘Halts Maul!’ Niemand had een tolk nodig om te begrijpen wat er werd bedoeld, en de Rus in kwestie hield dan ook snel zijn mond, boog het hoofd en begon sneller te lopen. Toch was het mogelijk een gesprek te voeren, zolang je maar heel zachtjes praatte en de bewakers met een half oog in de gaten hield.

‘Ik vind het heel erg van je vriend,’ prevelde ik tegen Vika.

Ze liep door, zonder antwoord te geven of zelfs maar te laten merken dat ze me had gehoord. Ik was bang dat ik haar had beledigd.

‘Hij leek me een fijne man,’ voegde ik eraan toe. Allebei die zinnen waren volslagen banaal, het soort vage uitspraken dat je deed op de begrafenis van een ver familielid met wie je nooit veel op had gehad. Ik kon het haar niet kwalijk nemen dat ze me negeerde.

‘Dat was hij niet,’ zei ze uiteindelijk. ‘Maar toch was ik op hem gesteld.’

‘Die verrader zouden we aan de hoogste boom moeten opknopen,’ fluisterde Kolja met gebogen hoofd zodat zijn stem niet ver zou dragen. Boos keek hij naar het achterhoofd van de verrader. ‘Ik kan zijn nek met mijn blote handen breken. Ik weet hoe het moet.’

‘Laat nou maar,’ zei Vika. ‘Hij doet er niet toe.’

‘Voor Markov anders wel,’ zei ik.

Vika keek naar me op en glimlachte. Het was niet die kille, moordlustige grijns die ik eerder had gezien. Ze leek verrast door mijn opmerking, alsof ze een mongooltje loepzuiver ‘Für Elise’ had horen fluiten.

‘Ja, voor Markov deed hij er wel toe. Jij bent een rare.’

‘Hoezo?’

‘Hij is een kleine gluiperd,’ zei Kolja, die me een vriendschappelijke por in mijn rug gaf. ‘Maar hij speelt een aardig potje schaak.’

‘Hoezo ben ik een rare?’

‘Markov is niet belangrijk,’ zei ze. ‘Ik ben niet belangrijk. Jij bent niet belangrijk. Deze oorlog winnen, dat is het enige belangrijke.’

‘Nee,’ zei ik, ‘dat ben ik niet met je eens. Markov was wel degelijk belangrijk. En jij en ik ook. Juist daarom moeten we winnen.’

Kolja trok zijn wenkbrauwen op, onder de indruk omdat ik het waagde tegen die kleine fanatiekeling in te gaan.

‘En ik ben nog het allerbelangrijkst,’ verkondigde hij. ‘Ik ga dé roman van de twintigste eeuw schrijven.’

‘Nog even en jullie twee worden verliefd op elkaar,’ zei ze. ‘Wist je dat?’

De grimmige processie van vermoeide mannen hield vlak voor ons halt, het voetverkeer viel stil en verwarde gevangenen probeerden te achterhalen waarom we niet meer doorliepen. Een van de Russische soldaten zonder laarzen was blijven staan. Andere gevangenen uit zijn eenheid smeekten hem in beweging te komen, flemend en vloekend. Hij schudde zijn hoofd, zonder een woord te zeggen, zijn voeten ferm in de sneeuw geplant. Een vriend probeerde hem met een duw in beweging te krijgen, maar het was zinloos; hij had zijn plek gekozen. Toen de soldaten op hem afrenden, zwaaiend met hun halfautomatische wapens en schreeuwend in hun eigen taal, liepen de mannen van het Rode Leger schoorvoetend bij hun gedoemde kameraad weg. Hij glimlachte naar de Duitsers en hief spottend zijn hand in de nazigroet. Net op tijd wendde ik mijn blik af.